BLOG: Hester Wolters verslag ornament discussie avond

‘Glad verdient voorkeur ook op economische gronden. Ornament betekent verspilde arbeidskracht, verspilde gezondheid, verspild materiaal zegt Adolf Loos in 1908 in zijn beroemde lezing Ornament und Verbrechen, waarin hij het ornament afzweert. Zijn uitspraak kan als een reactie worden gezien op de heersende stijlopvattingen rond 1900, zoals Jugendstil of Art Nouveau waarin het decoratieve hoogtij vierde. Loos zag niets in de opvattting van Charles Rennie Mackintotosh die in 1893 met ‘We must clothe modern ideas in modern dress – adorn our designs with living fancy’ de decoratie wilde moderniseren.

Met regelmaat blijven deze controverses de kop opsteken. Zo stelde Sybold van Ravesteyn in 1936 dat ‘ornament beantwoordt aan onze geestelijke behoefte om onze omgeving vanzelfsprekender van vorm te maken, op te lossen en schaal te geven. Ornament aan een gebouw kan het afstemmen en de overgang naar het stadsbeeld mogelijk maken; het lost het gebouw op’. En daar tegenover de criticus Joop Beljon in 1953: ‘Wij verwerpen het niet-organische ornament, omdat het de schoonheid van de echte vorm wegdrukt en omdat het ornament dikwijls alleen maar gebruikt wordt om constructie en schoonheidsfouten mee weg te moffelen. Of wereldwijd bekend het ‘Less is More’van Ludwig Mies van der Rohe tegenover het ’Too Much is Never Enough’ van Morris Lapidus

In de architectuur speelt de tegenstelling tussen modernisering of afschaffing van het ornament nog steeds een rol. Met een charmante hardnekkigheid komt het fenomeen om de hoek kijken en blijft afwisselend afgewezen of omhelsd. Daarom leek het interessant om de eerste AetA-thema-avond aan dit onderwerp te wijden. Het bestuur, met name Edward Schuurmans en Francisca Benthem, tevens gastvrouwe van deze avond, vroeg Friso Broeksma en Gijs de Waal om de discussie te organiseren wat zij deden op basis van de formule: Oude rot en jonge hond; en voor of tegen. Zoals Friso, de oude rot opgeleid in Delft in de jaren ‘60, aan het begin uitlegt is de avond niet bedoeld als een missie of zending om van standpunt te veranderen. Eerder om te kijken of het mogelijk is een ‘middle ground’ te vinden, een plek waar voor en tegen elkaar ontmoeten, door open te staan voor elkaar.

De inleiding op het thema komt van Wessel Reinink die probeert te achterhalen wat ornament inhoudt. Hij doet dit aan de hand van zes vragen, als: Wat willen we onder ornament verstaan? Ornament of decoratie? Is het ornament altijd een verwijzing naar geschiedenis? Wat is het spanningsveld met de ethiek? Is toepassing van ornament wel of niet een criterium – of zelfs verrijking – van kwaliteit? En: hoe wordt ornament visueel effectief? Voor Wessel gaat het om contrasten en schaal. Hij verwijst naar de tentoonstelling ‘Ornament ohne Ornament in Zurich waarbij het ging om schaduw en lichtinval. En in dat licht is Hans van Heeswijks gebouw een ‘ornament in de stad, in het landschap’.

Nou daar kon Hans het mee doen; de bodem onder zijn betoog als pleitbezorger tegen het ornament werd als het ware weggeslagen.

Van die vorm van ornament wil Hans echter niet weten. Hij had de dikke Van Dale er bij gepakt en daar wordt toch vooral gesproken over een ‘decoratieve versiering die is aangebracht’, in Hans’ visie ‘de toeters en bellen die een gebouw opvrolijken/opleuken’. Dat kan heel effectief zijn maar moet tijdelijk zijn: ‘het is niet alle dagen feest’. Waarom is Mies van de Rohe nog steeds up to date – en Johnson hopeloos gedateerd?

Hans laat de Amstelhof zien als een verbetering ten opzichte van het Paleis op de Dam, door het ontbreken van de ornamenten. Later in de discussie komt naar voren dat het decoratieprogramma iets over de functie van een gebouw zegt/kan zeggen. Het Amstelhof – in 1681 in classicistische stijl gebouwd als verpleeghuis voor hulpbehoevende ouderen en nu door Hans getransformeerd tot museum – heeft bijna geen opsmuk. Het past goed bij zijn functie, maar het is niet voorstelbaar dat dit sobere gebouw in onze ‘gouden eeuw’, op het toppunt van onze welvarendheid, als stadhuis had kunnen dienen. Daarmee werd geen rijkdom en macht uitgestraald.

Het functie-element komt terug in het betoog van Joris Molenaar, die als pleitbezorger vóór het ornament optreedt. Joris zoekt naar wat het ornament kan bijdragen aan de architectuur. Voor hem is ornament onvermijdelijk. Ornamentiek heeft betekenis zowel voor de architect (functioneel/hiërarchisch) als voor de gebruiker, de omgeving. Ornament is de drager van de boodschap, het karakter van het gebouw is herkenbaar in ornamentiek, geeft het context. Een gebouw communiceert door ornament, het draagt bij aan de persoonlijke beleving ervan. Om dat te demonstreren toont hij de veelkleurige – overigens strakke - gevel van museum Brandhorst van Sauerbruch en Hutton in Munchen: voor Hans misschien ‘alle dagen feest’, voor Joris een accent dat verrijkt en het gebouw identiteit geeft.

Na deze inleidingen was wel duidelijk dat je niet zo maar tegen of voor ornament kan zijn; het is immers niet duidelijk wat we onder ornament verstaan. Zelf moest ik denken aan het ‘unevitable ornament’, een project dat midden jaren ’90 geïnitieerd werd door Droog waarbij ontwerpers de oneffenheden, imperfectie, ontstaan tijdens het productieproces (bijv. gietnaden, afdrukken van de mal, scheuren, verkleuringen), en sporen van gebruik inzetten als versierend element, als ornament. Een fenomeen dat overigens in de architectuur ook wordt gebruikt.

De discussie, waarvoor Abram de Swaan vanwege zijn artikel 'Het smaakdictaat dat alle decoratie uitbant, leeft nog’ in het NRC (17 oktober 2009) de aftrap geeft, spitst zich dan ook meer toe op het smaakdictaat. Wie bepaalt wat mooi is, wat de gebruiker wil? Hoe slaagt de culturele elite in het opleggen van dat smaakdictaat. Waarom zit de middenklasse niet meer tussen de ‘roosjes’ maar omgeven migranten zich met de meest kleurige, kitscherige frutsels en voelen zich daarmee gelukkig? Hebben ze ‘het slechte nieuws’ nog niet gehoord? Heeft de ‘verlichte dorpspastoor die de opgroeiende, ‘ornamenterende’ jeugd toespreekt, vol begrip, maar jongens pas op, hun nog niet bereikt?’ Hoe weet je of en wat voor ornament de gebruiker wenst? Cees Brandjes merkt op dat de elite altijd – en onvermijdelijk – de maatschappij verdeelt. Als het verschil erg groot is, kan dat wederzijds begrip in gevaar brengen. Misschien is dat soms zelfs de bedoeling, want volgens De Swaan dienden de grootschalige en onbegrijpelijke ‘sculpturen’ die Oscar Niemeyer en de zijnen in Brasilia liet verrijzen, om het volk duidelijk te maken dat ze toch nooit iets van architectuur zouden begrijpen.

De scheiding tussen elite en volk wordt bij uitstek duidelijk als het gaat om het toepassen van ornamenten, zoals bijvoorbeeld de gevelrij aan het begin van de Weesperzijde, waar rijke joden rond 1900 hun gevels opsmukten met kariatiden en andere ornamenten. Abram vindt dat prachtig, hoewel de door Hans aangehaalde Van der Kloot Meyburg dit in1914 zeker als ‘slecht’ zou hebben betiteld. Deze ontboezeming brengt Hans Davidson aan het twijfelen. N.a.v. het NRC-artikel dacht hij dat Abram er vanuit gaat dat ornament niet bestaat of dat alles als ornament gezien kan worden. Zo is de discussie terug bij wat ornament is, wanneer het wel mag en wanneer niet. Daarbij krijgt Wessels punt dat een gebouw als geheel een ornament, een icoon, een kunstwerk kan zijn, aandacht.

Maar toch nog even terug naar het opgebrachte ornament. Waarom is ornamentiek als het kunst is wel okay? Is dat vanwege een toegevoegde waarde, die het gebouw identiteit geeft zodat de gebruiker zich kan hechten?

Dat wordt wel als een belangrijk punt gezien. Babs Haenen vertelt dat haar tegel toegepast in de woningbouw, een gunstig resultaat heeft: minder molest, het gebouw blijft schoner. Ook Joris heeft zo’n voorbeeld: in de Poptahof in Delft heeft ieder huis bij de renovatie een eigen ‘broche’ gekregen. Het blijkt dat juist die figuratieve elementen een identiteit geven, het herkenbaar maken. Dat een gebruiker zich eerder aan de huid dan aan de architectuur hecht, dat de tactiliteit communiceert.

Blijft de vraag: hoe bepaal je wat de gebruiker wil? Wie zijn wij? Welke talenten en vakmanschap hebben wij dat wij weten waar de maatschappij om vraagt? Hoe doe je onderzoek naar iets wat er nog niet is? De Swaan constateert dat het in het duister blijft tasten wat ze willen om te besluiten met de uitspraak van Sottsass: Ornament is datgene wat niet noodzakelijk is, en daarna moet je laten zien dat het noodzakelijk is, dat het er moet zijn. Dus: zorg dat ze ornament nodig hebben.

Is hiermee bereikt wat Friso zich in het begin voorstelde – het vinden van een ‘middle ground’, een plek waar voor en tegen elkaar ontmoeten? Dat blijft gissen, niet iedereen zal daar dezelfde mening over hebben. In zijn inleiding vertelde Friso dat hij vanuit zijn opleiding in Delft niet erg ontvankelijk was voor ornamentiek, totdat hij samen met Benno Premsela eind jaren 60 in Beieren Vierzehnheiligen van Balthasar Neumann bezocht en zich bekeerde, niet tot het katholieke geloof, maar tot de Barok: het ging namelijk niet om engelen, zonnestralen en zuilen, maar om ruimte en licht om die zichtbaar te maken. Maar waarom maakte de Barok zo’n indruk. Na afloop komt Friso daar op terug en schrijft: Als ik de schilderijen van Pieter Saenredam en Emanuel de Witte zie, daalt er een gevoel van Zen in mij neer. Tegelijkertijd realiseer ik me dat die witte, door daglicht overspoelde kerken het resultaat zijn van de furie die Beeldenstorm heette. Een soort Culturele Revolutie die veel kunst heeft vernietigd. Rationeel als ik nu eenmaal ben, zou je de Barok kunnen verklaren vanuit de Contrareformatie, toen de katholieken bedachten: ‘Dat zal ons niet opnieuw gebeuren. Nu gaan we kerken bouwen waar de beeldhouwkunst zo'n integraal onderdeel van uitmaakt dat ze nooit gestript kunnen worden, alleen maar vernietigd.’ Voor mij was het de middle ground waar ik op hoopte: ornament voor mensen die niet van ornament houden.

Gijs heeft vraagtekens bij deze middle ground. Licht en ruimte zijn natuurlijk belangrijk, maar kunnen moeilijk dienen als argument voor (of tegen) ornamentiek. Hij ziet het ornament eerder als een persoonlijk begroetingsritueel, en het is aan de ontwerper hoe formeel of uitbundig hij dit wil doen; hoe hij zijn verhouding ervaart met gebruikers van nu of toekomstige tijden. Om direct van wal te steken zonder begroeting kan natuurlijk ook, en verdient misschien zelfs de voorkeur (tijdloosheid), maar wordt door sommigen als koud en wel erg zakelijk ervaren.